Vroeg opstaan was voor de oude man een deugd die hij van zijn vader had geleerd en zijn vader had het dan weer van de generaties voor hem. Hoe ver juist kon gezien het wassen van de eeuwen niet meer achterhaald worden. De belofte van een nieuwe dag was het meest waardevolle geschenk dat het leven te bieden had, zo was hem – alweer door zijn vader – ingeprent.
Tijdens zijn kinderjaren klonk het als een sussende begroeting, de start voor het ochtendritueel. Tijdens zijn volwassen leven was de woordelijke betekenis bijna uitgevlakt. Wat restte was een reeks vertrouwde klanken met de kracht van een vaderlijke zegen. Het was pas op zijn oude dag, wanneer hem onverwacht het voorrecht van het vaderschap te beurt viel en hij zowel zijn eindigheid als voortzetting in de onschuld van zijn zoon las, dat hij de ware toedracht van die belofte begreep. Wat drukt er krachtiger uit wat leven is dan het vooruitzicht van een dag met onbegrensde mogelijkheden. Onbegrensd, althans binnen de beperkingen van het menselijke kunnen. Sinds hem een blik op de toekomst werd gegund door de ogen van zijn zoon was de oude man klaar met alles en werd elke nieuwe dag een wonderlijk geschenk.
Maar die ochtend had de belofte van een nieuwe dag de bitterheid van een citroenpit en de ranzige geur van bedorven schaap. Hij keek zwijgend toe hoe de grootste van de twee knechten zijn ezel zadelde en gebruikte vervolgens de kleinste van de twee als opstapje. Hij tuurde naar de nevel over het land. Het fletse eerste zonlicht van de dag legde de contouren van het landschap en toonde hem de richting van de berg. Hij knikte en gromde naar de knaap die met slaapogen en afhangende schouders naast hem stond. De jongen geeuwde en stak traag een stuk brood in zijn mond. De oude man maakte een kort beweging met zijn rechterhand en een twijg klopte het stof uit de trillende flank. Op zes benen kwam het gezelschap in beweging, eerst nog aarzelend en schuifelend maar al snel zaten ze in een gezapige cadans.
De tocht zette zacht aan. Het sappige laagland hield de koelte van de nacht lang vast en de aardeweg was mild voor de gewrichten van mens en dier. Naarmate het landschap schraler werd en het woestijnzand het overnam, won ook de zon aan kracht en wat aanvankelijk behaaglijk in de nek had aangevoeld beet steeds venijniger in het gezicht. Na het zand volgde de moeizame doortocht over het kalksteenplateau waar de wind vrij spel kreeg en de gebrokkelde ondergrond er bij lag als een leproze huid. De benen van de jongen trilden als de zinderende lucht, maar de oude man keek niet om. Voren en greppels en een serpent dat naar de enkels van de schichtige ezel hapte vertraagden de reis. Ook dat leek de oude man niet te deren.
Twee dagen na hun vertrek bereikten ze laat op de middag de voet van de berg die hen al die tijd onverschillig had aangestaard. De ezel snoof luidruchtig en maakte een bruuske beweging met zijn kop. De oude man liet het dorstige dier de vrije teugel, maar het geklater achter de heuvelrug had jongen al voorsprong doen nemen. Aan de waterkant hielden ze halt, wasten hun handen en polsen en lesten hun dorst. De jongen sprong tot op een wankele steen en hield behendig zijn evenwicht. Voorzichtig peilde hij met één voet het diepste deel en liet zich vervolgens tot aan zijn middel in het koele water glijden. Hij keek guitig op en liet zich als een blok in het ondiep achterover vallen. Voor het eerst sinds hun vertrek verscheen een glimlach op het gezicht van de oude man. Na het korte oponthoud hielp de jongen de oude man terug in het zadel en met een zucht en een kreun vertrokken ze voor het laatste deel van hun tocht.
Naarmate de helling kaler en steiler werd, versmalde de rivier tot er uiteindelijk slechts een hotsend stroompje over de keien naar het dal toe danste. De oude man stak zijn hand op en liet de ezel halt houden. Hij keek twijfelend naar een hoger gelegen plek en leek geduldig te wachten. De jongen, dankbaar voor de verpozing, hurkte neer in de schaduw van het dier. Moeizaam liet de oude man zich uit het zadel glijden en met een snelle beweging zekerde hij de teugels rond één van de schaarse boompjes die ooit de vermetelheid hadden op deze onherbergzame bodem te ontkiemen.

De oude man stuurde de jongen eropuit om hout te sprokkelen. Hij drukte hem op het hart geduldig te wachten bij de ezel wanneer hij klaar was met zijn taak en pas naar hem toe te komen als hij het teken gaf. De jongen zuchtte, gaf zijn wandelstok aan zijn vader en zocht het lager gelegen deel op waar hij eerder die dag verdorde struiken en kleinhout had zien liggen. Hij hield van zijn vader en deed wat hij kon om hem te ontzien, maar hij had het stilaan gehad met deze barre tocht die geen doel scheen te hebben. Met elke stap waren ze verder van huis. En wanneer hij eindelijk besliste rechtsomkeer te maken, zou elke genomen pas moeten worden teruggegeven.
Soms bekroop hem de angst dat zijn oude vader niet meer goed bij zijn hoofd was. Zijn knieën hadden het laten afweten en zijn haar was grijs en broos, zijn ogen zagen nog slechts wazig en zijn maag speelde op telkens er te kwistig met kruiden werd omgesprongen. Waarom dan niet zijn hoofd, was het niet even oud als zijn ogen en zijn knieën, had hij niet evenveel nagedacht als zijn voeten gewandeld? En wat te denken van dat gemompel en geprevel tegen de sterren, of was het tegen de maan, ’s avonds onder de luifel van de tent? Maar een goede zoon doet wat hem gevraagd wordt en dus wachtte de jongen geduldig naast de ezel op het teken van zijn vader.
Bij elke moeizame stap bergop snoerde een onzichtbare strop de keel van de oude man verder dicht. Gedurende de lange tocht had de ezel de oude man en zijn twijfel gedragen, voor dit laatste stuk kon hij alleen op zijn eigen vermoeide benen aan. Hij keek op naar de zon die zich aan het zetten was in het westen en vervolgens naar de platte ronde steen aan zijn voeten. Met een handvol twijgen borstelde hij de rotsblok schoon en overgoot het met het laatste restje water uit zijn lapzak. Door de gloed van de kalksteen verdampte het water ogenblikkelijk en steeg een bloesemaroma op dat de oude man terugvoerde naar zijn eigen jonge jaren waar hem de belofte van onnoemelijk veel dagen was gemaakt. Voor hém had de tijd woord gehouden. Overmand door verdriet keerde hij zich naar het dal en met de zon als een krans achter zich, stak hij de wandelstaf de hoogte in. De afstand konden zijn ogen niet meer overbruggen maar hij wist dat de jongen met een bussel sprokkelhout op zijn de rug aan de laatste klim was begonnen.
Wanneer de jongen het brandhout op de steen had geschikt en bezweet naast zijn vader stond, merkte hij de afwezigheid van enig dier op en besefte ondanks zijn jeugdige leeftijd dat de belofte van een nieuwe dag geen geschenk was dat hém nog langer toekwam. Maar een goede zoon doet wat van hem verwacht wordt en dus nam hij plaats op de steen tussen het door hem gesprokkelde hout.
De oude vader keek met trots naar zijn zoon en verbeet de afkeer voor zichzelf. Aan de volgehouden aarzeling voelde de jongen dat hij ook nu nog iets voor zijn vader kon betekenen. Hij nam de vrije hand van de oude man en bedekte er zijn ogen mee. Die ruwe huid voelde vertrouwd aan en onder zijn blik ontspande de hand zich langzaam. Eerst zacht, haast onhoorbaar prevelde de oude man diezelfde onverstaanbare woorden die hij eerder onder de luifel van de tent met de sterren had gedeeld, of was het met de maan. Naarmate de kracht van zijn stem toenam leek zijn gemoed zwaarder te worden maar werd ook de hand die zich rond het mes klemde lichter.
De jongen voelde hoe de schaduw van zijn vaders geloof op zijn borst rustte en besefte dat hij niet langer hoefde te weten hoe deze tocht zou eindigen. In gedachte begon hij alvast aan de lange weg terug. Behoedzaam de helling af, langs de grillige rivier, over het plateau de wind trotserend, doorheen de gesel van het woestijnzand tot in het vertrouwde laagland, met aan de horizon het tentenkamp waar de belofte van een nieuwe dag op hem wachtte. Naast hem op de ezel een oude man met het gezicht van zijn vader.