Alleen in het weekend zaten ze er niet, de oude man en zijn vrouw. Dat het zíjn vrouw was, was onmiskenbaar. Met tederheid en trots liet hij haar alle aandacht. Hij was de grauwe, knoestige tak en zij de roos. De oude man ging gekleed in een grijze pantalon en, afhankelijk van het weer, een beige gevoerde jas of debardeur. Zijn spierwitte haardos droeg hij als een berenmuts. Zij liep erbij alsof de regenboog haar styliste was; overdaad gedrapeerd rond schaarste, ze kwam ermee weg. Ze droeg haar levenslust als een parasolmier een blad. Wanneer ze uit het appartementsblok kwamen duurde het een eeuwigheid om het grasperk met de bank te bereiken. Vergroeid aan de heup schuifelden ze op het ritme van elkaars gedachten. Daar zaten ze dan tot laat in de middag, vaak zonder een woord te wisselen.
Op een dag wandelde ik langs en trof hem alleen, zittend op de bank. Hij keek met gesloten ogen naar de warmte van de zon. Ik kuchte. ‘Stoort het?’ Ik wees naar de vrije plaats.
Hij opende verrast de ogen, schoof zijn bril van zijn voorhoofd naar zijn neus en schudde het hoofd. ‘Geenszins, de zon is er voor ieders genot.’
Ik nam plaats.
Na een korte stilte sprak hij meer tot zichzelf dan tot mij: ‘Ik heb nog gevoetbald. Af en toe belandde ik op de bank en kon alleen maar toekijken hoe de wedstrijd zonder mij werd beslist.
‘Dat gevoel ken ik,’ antwoordde ik naar waarheid.
‘Zo voelt het om oud te zijn,’ voegde hij eraan toe. ‘Je zit weer op de bank en kijkt hoe anderen doorgaan met hun leven.’
‘Mevrouw is er niet bij vandaag?’ probeerde ik voorzichtig.
Er verscheen een guitige glimlach op zijn lippen. ‘Ze is met onze dochter voor nieuwe gordijnen.’
‘Ach zo,’ antwoordde ik opgelucht.
‘Komt me goed uit,’ ging hij verder. ‘Af en toe verkies ik de stilte alleen, boven de stilte met twee.’