Ik liep over de Kesselberg, het was nog vroeg en van waar je ook kwam, de wind zat tegen. Ik had er een voorteken in kunnen lezen, net zoals vanmorgen in de drab op de bodem van mijn koffiemok. Er zouden ongetwijfeld nog wandelaars over deze heuvels zwerven maar ik zag er geen een en waande me de laatste man (m/v/x) op aarde. Als laatste in mijn soort werd alles plots een stuk eenvoudiger. Er was niemand meer aan wie ik me moest verantwoorden. Niemand zou nog over me oordelen. Gedaan met L’enfer, c’est les autres. Die gedachte was tegelijk bevrijdend en verontrustend. Hoe snel zou ik afglijden naar ongewenst gedrag? En konden we überhaupt nog wel spreken van ongewenst gedrag wanneer ik als enige overbleef? Ik beklaagde het me in de lessen filosofie niet aandachtiger te zijn geweest tijdens het hoorcollege over De Categorische Imperatief. Er was me mogelijk veel piekeren bespaard gebleven. Net op tijd daagde in de verte de eerste soortgenoten op. De blik van de andere was zelden zo troostend.
Hoe was je wandeling?, vroeg mijn vrouw wanneer ik ontdaan in het deurgat verscheen. Niet zo best, zei ik. Het liep niet zoals verwacht. Ik kreeg het benauwd. Bij momenten was ik volledig de weg kwijt. Mijn vrouw schudde zuchtend het hoofd. Neem volgende keer gewoon de hond mee. Die vindt blind de weg terug.
De hond, als hulp bij existentiële vraagstukken. Daar zouden Sartre en Kant nooit zijn opgekomen.