Een bejaarde dame staat geharnast in een imperméable aan de rand van een drukke weg, haar boodschappentrolley aan de hand als compagnon de route. Ik vraag haar of zij mijn hulp wil aanvaarden bij het oversteken. Ze keurt me van top tot teen en lacht me toe vanonder haar plastic regenkapje. Ik bied haar mijn arm aan. Samen stappen we naar de overkant in een tempo dat vloekt bij de gejaagdheid van deze tijd. Ik wil haar nog een prettige dag wensen en verder gaan, wanneer ze aan mijn mouw trekt. Ze rommelt wat in haar boodschappentrolley en haalt een glanzende Granny Smith tevoorschijn. ‘Lekker krokant en zuur,’ zijn de eerste woorden die ik van haar hoor. Ik glimlach en bedank haar voor de attentie.
‘Waarom neemt u niet het zebrapad verderop aan de lichten?’, vraag ik.
‘Omdat ik híer woon,’ zegt ze. Ze wijst naar het statige herenhuis waar we voor staan. ‘Het huis van mijn ouders en daarvoor van mijn grootouders. Ik steek al vijfentachtig jaar de straat over op deze plek, ik heb de scharesliep nog met een stootkar weten passeren — waarom nu nog veranderen.’ Ze wuift de gedachte weg als een vervelende vlieg.
‘Bent u niet bang dat u op een dag door een auto zal worden aangereden? Of wat als u valt bij het oversteken?’
‘Dan zal Onslievevrouwke haar beschermengel sturen om me op te vangen,’ zegt ze resoluut. Ze veegt snel een kruisteken en kijkt even op.
Ik bijt in mijn appel en proef het zure sap op mijn tong. Dat moet je ze nageven die gelovigen, voor alles een antwoord klaar.