Aan het eind van de straat, waar rechts het bos en links de velden beginnen, staat een huis. Tien jaar geleden kwam het leeg te staan na een tragisch voorval. Niet veel later nam een bohémien er zijn intrek. De bohémien kocht het pand niet, ook huurde hij niet, dat lag niet in zijn aard. De bohémien trok er gewoon in. Met deze drieste daad verklaarde hij zichzelf tot bewoner van het huis tussen bos en veld. Vooraan sloeg hij een paaltje in de grond en nagelde er een plank aan vast. ‘Kunstenaar’ stond er in dansende letters op geschilderd. Hij deed wat veel kunstenaars doen, hij kleedde en gedroeg zich excentriek. In de tuin hield hij een paard met hooikoorts, een Lama met een scheef gebit, een bijziend hangbuikzwijn en een Tibetaanse Masstif. Rondom het huis verzamelde de bohémien voertuigen waarvan onduidelijk was of ze het nog deden. Een auto, een brommer, een campingcar, een caravan en zelfs een oplegger met een kleine zeilboot. Op een dag vertoonde de zelfverklaarde kunstenaar zich in het gezelschap van een elegante verschijning. Een modieuze, verfijnde jonge vrouw met een – zo werd gefluisterd – voorname pedigree, had zich aan zijn zijde geschaard. Ze flaneerden over het bospad en langs de velden, hadden alleen elkaar nodig en trotseerden samen de theatrale scènes wanneer de welgestelde familie van de jongedame haar smeekte naar huis te komen en niet hetzelfde lot als Puccini’s Mimi te ondergaan.
Na al die jaren is het me nog steeds niet duidelijk wat voor kunst de zelfverklaarde kunstenaar maakt. Er verschijnen geen dichtbundels op zijn naam, geen beelden in zijn tuin, geen schilderwerk achter het raam, ik zie hem nooit dansen tussen zijn dieren en ook zang of theater lijkt niet aan hem besteed. Tenzij zijn kunst erin bestaat om onbekommerd en ongeregeld door het leven te gaan. Want in dat geval is hij waarlijk een groot kunstenaar.