Ik wandel —
voorbij de rafelrand van het bos
tot een beek haar eenden lost
voorbij de gaard met kersenzoet
waar ik mijn pet tik
de boer groet
voorbij de stoppels op ‘t open veld
nerveus gezoem — mijn pas versnelt
tot aan een schutting wilgentakken
waar verwondering gluurt
onder een potsierlijk coiffure
ogen als volgelopen mijnschachten,
een antidotum tegen donkere gedachten
een geschenk van het onverwachte
— een moment dat mag blijven duren
de lama van de buren.
18